donderdag 6 september 2018

Slecht beleid vernielt het onderwijs


Deze recensie verscheen in het septembernummer van het Onderwijsblad, een uitgave van de AOb

Ton van Haperen toont in zijn jongste boek waar het onderwijs faalt, complimenteert geschiedenisleraar en collega-publicist Jelte Posthumus. Maar een beetje zelfreflectie was wel op zijn plaats geweest.

De vader die rector was, de onderwijscommissies Rinnooy Kan en Dijsselbloem, het bildungsideaal, het begrip praktijkkennis: de proloog van Het bezwaar van de leraar, het tweede boek van Ton van Haperen, is een wilde aaneenschakeling van geschiedenis, theorie en persoonlijke anekdotes. In de hem zo kenmerkende staccato stijl vergelijkt de leraar economie en Onderwijsblad-columnist het Nederlandse onderwijs op onnavolgbare wijze met Congo en gebruikt hij de econooom Lans Bovenberg om het bestuurlijk falen in het Nederlandse onderwijs te duiden. Tussendoor ontmoeten we de jonge Van Haperen voor de klas, in de kroeg en tot laat in de avond achter zijn typemachine. Op wat schoonheidsfoutjes na, blijkt hij geknipt voor het vak. Dertig jaar later beheerst Van Haperen het kunstje. ‘Tot in de puntjes’, schrijft hij later.

Pas na enig doorlezen wordt de insteek van het boek helder. De schrijver heeft genoeg van de valse beeldvorming rond het onderwijsvak en wil praten over ‘zaken rond het beroep leraar die echt misgaan’. Zijn bezwaar is drieledig en betreft de rol van schoolbesturen, de uitstroom van academici en de cijfercultuur. Van Haperen heeft gelijk: dat het Nederlandse onderwijs de laatste decennia zo aan kwaliteit heeft ingeboet, vindt vooral in die drie fenomenen zijn oorsprong.

Hij zet de schoolbesturen in het eerste hoofdstuk neer als middeleeuwse organisaties van ‘roof en medelijden’. De functiemix is een terecht voorbeeld. Besturen hebben een zak geld, maar halen de gestelde schalingsquota niet - ze roven en delen uit naar welgevallen. De moderne schooldirecteur komt uit een ‘sekte van leidinggevenden’ die onderling de baantjes verdelen en elkaar in rap tempo opvolgen. Van Haperen concludeert: ‘borderline en narcisme vertegenwoordigen het repeterend bederf’. Zulke krasse uitspraken verbazen niet uit de pen van deze schrijver. Vooral aan het einde van het hoofdstuk is Van Haperen op dreef en krijgt het boek eindelijk tempo. Hij pleit voor terugkeer van ‘governance’ naar ‘government’. De overheid moet weer gaan over het geld, niet de schoolbesturen.

Tweedegraads docenten, of ‘jeugdwerkers’, zoals Van Haperen de niet-academici noemt, doen er verstandig aan het boek niet open te slaan. Soms nuanceert hij, maar vaker klinkt Van Haperen denigrerend, bijvoorbeeld als hij spreekt van ‘kenniskabouters’. Zelf is de schrijver natuurlijk ‘geen kabouter, maar een erudiete man’. Hij constateert: ‘mijn type leraar schuifelt richting nooduitgang’. Natuurlijk heeft Van Haperen een punt. Alexander Rinnooy Kan pleitte in 2008 al voor meer academici voor de klas. Ronald Plasterk maakte daarvoor 1 miljard euro vrij. Het bleek tevergeefs: een kwart van de academici zwaait al na vijf jaar af. Van Haperen legt uit wat de oorzaak is van deze uitstroom via de term ‘averechtse selectie’: slecht is normaal geworden en daardoor zien steeds minder universitair opgeleide docenten het onderwijs zitten.



Aan het einde van het boek richt Van Haperen zijn pijlen op de cijfercultuur. Hij beschrijft het verschijnsel 'teaching to the test': leraren bereiden hun leerlingen voor op gestandaardiseerde toetsen. Niettemin worden de resultaten aantoonbaar minder, ook op de centrale examens. Van Haperen weet hoe het zit: het idee van meten is weten, is doorgedrongen tot in de poriën van het onderwijs. Het heeft geresulteerd in een dichtgetimmerd geheel van PTA’s, studiewijzers, taal- en rekentoetsen en leerlingvolgsystemen. Kwantiteit staat boven kwaliteit in deze afrekencultuur - het is het bekende verhaal.

Bombarderen
Van Haperen zet in zijn epiloog in enkele pagina’s zijn oplossingen uiteen. Hij is resoluut en pleit voor ‘bombarderen en opnieuw beginnen’. Het lege gebouw moet gevuld met goede docenten, beloond naar opleiding. En natuurlijk moet de overbetaalde bestuurder wegwezen, de werkdruk omlaag door docenten geen ‘maatschappelijke opdrachten’ te geven, de klassengrootte beperkt, en de schoolleiding bemand door goede leraren. Het is een snelle opsomming. De oplossing ‘bombarderen en opnieuw beginnen’ is onrealistisch. Van Haperen had wat mij betreft nog enkele hoofdstukken aan een meer haalbare visie mogen wijden.

Dat is misschien ook mijn bezwaar tegen Het bezwaar. Van Haperen weet heel goed aan te wijzen wat er mankeert aan het onderwijs, maar het blijft ergens steken. Hij maakt zichzelf als connaisseur minder geloofwaardig door enerzijds vol bravoure op te geven over zijn eigen prestaties als docent (‘Ik geef mijn vijftien lessen in drie dagen, doe dat met groot gemak en erg veel plezier.’), maar anderzijds zichzelf neer te zetten als iemand die maar niet wil passen, ruziemaakt, vergaderingen overslaat, geen studiewijzers gebruikt en toetst wanneer het hem schikt. Ook al schrijft hij dat ‘alleen door het koesteren van wederkerigheid van die relaties’ de organisatie functioneert, Van Haperen wil zelf maar niet deugen. De guerrilla-stand waarin de schrijver al decennia zegt te staan is dan ook het onderliggende thema van het boek. Zijn ‘kutstukjes’ zorgen er zelfs voor dat zijn dochter naar een andere school moet.

Halverwege het boek benoemt Van Haperen dat persoonlijke thema: ‘Die wederkerigheid, of liever, het gebrek daaraan in de onderlinge relatie in de organisatie, is overigens ook het probleem waar dit boek over gaat.’ Het bezwaar van de leraar laat goed zien hoe het onderwijssysteem faalt, maar gaat ook over de persoonlijke oorlog die de rebel Ton van Haperen al jaren voert.

Het Onderwijsblad verloot vijf exemplaren van Het bezwaar van de leraar (Amsterdam University Press, ISBN 9789462988637, € 14,99) onder lezers. Stuur voor 16 september een mailtje met je naam en adres naar onderwijsblad@aob.nl, onder vermelding van ‘Boek Ton van Haperen’.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten